Algemeen
Bij oppervlakkige waarneming is er behalve enkele
verzamelingen als het Buxheimer Orgelbuch, ca 1450-1470 en het Glogauer Liederbuch, ca
1480, slechts weinig instrumentale, in het bijzonder klaviermuziek overgeleverd uit de
periode 1450-1520.
Bij nadere beschouwing blijkt echter dat een
aanzienlijk deel van het vocale repertoire, religieuze en wereldlijke muziek, zonder tekst
is overgeleverd. De religieuze muziek bestaat vooral in orgeltranscripties, zoals het
Buxheimer Orgelbuch, en vanaf 1505 ook in gedrukte luittabulaturen. (Zie onder Muzieknotatie voor de verschillende notatiesystemen). Vocale wereldlijke
muziek zonder tekst treft men vooral in Italiaanse bronnen met notenbalken veelvuldig aan.
In dezelfde bronnen komt een beperkt aantal religieuze stukken (delen van missen en
motetten) voor, eveneens zonder tekst. Een voorbeeld hiervan is het Credo uit Isaac's mis
O praeclara, dat onder verschillende titles, o.a. La mi la sol zeer populair was.
In de overige bronnen: handschriften en gedrukte
muziek, komt religieuze muziek nooit zonder tekst voor, hoewel iedere zanger (evenals de
moderne kerkkoorzanger) de teksten van de misdelen zonder meer uit het hoofd kende.
Vocale wereldlijke muziek vindt men in de genoemde
periode met Franse, Hoogduitse en Middelnederlandse teksten, en een enkel stuk in het
Italiaans. De wereldlijke liederen werden onderling redelijk vaak vertaald of van een
nieuwe tekst in de eigen taal voorzien, maar nooit in het Italiaans of Engels.
Uit deze argumenten volgt dat tenminste een deel
van de vocale wereldlijke muziek in deze periode instrumentaal werd uitgevoerd, en dat
tenminste in Italië, Spanje en Zwitserland, waar de bronnen van de wereldlijke muziek
zonder tekst vandaan komen.
De in het vervolg onderstreepte stukken zijn op de
pagina Renaissance bladmuziek van deze site opgenomen.
Bij wijze van voorbeeld: Antoine Busnois In
mijnen zin is uitsluitend zonder de tekst overgeleverd, die uit een bewerking van Alexander
Agricola kan worden aangevuld. Twee bewerkingen met een nieuwe tekst in het Frans zijn
gemaakt door Josquin des Prez. De vierstemmige versie is te vinden met de Franse
tekst in twee bronnen, met een vertaling van de Middelnederlandse tekst in het Hoogduits
in vier bronnen en zonder tekst in zeven. Een buitengewoon populair lied was Hayne van
Gizeghems De tous biens plaine, 21 bronnen, waarvan slechts vijf met tekst.
Door een groot aantal bij naam bekende en anonieme componisten zijn er bewerkingen van
gemaakt, in totaal meer dan 30, die soms vocaal kunnen zijn uitgevoerd, maar vrijwel
steeds instrumentaal bedoeld zijn. Uit de overgeleverde vorm van veel stukken blijkt ook
dat er vaak slechts één partij werd gezongen (vaak de bovenste en minder vaak de
hoofdmelodie of tenor), terwijl de overige door instrumenten werden uitgevoerd.
Instrumenten
Voor welke instrumenten zijn de wereldlijke
stukken zonder tekst bestemd geweest? Tot ca 1490 zijn de meeste wereldlijke stukken
driestemmig, daarna worden deze vierstemmig (de kerkmuziek was dat al langer). Een
strijkersensemble (gambas) wordt pas in 1495 voor het eerst genoemd.
De Britse musicoloog Jon Banks (zie
verder de pagina Verantwoording) beargumenteert dat deze
bedoeld zijn voor een luitensemble. De luit werd tot in de tweede helft van de 15-de eeuw
niet in akkoorden bespeeld, maar als melodieïnstrument: met een plectrum werd telkens
één snaar bespeeld. De structuur van de afzonderlijke partijen en vooral de toonomvang
van sommige stukken zou andere instrumenten nagenoeg uitsluiten. Een bezwaar tegen deze
opvatting is dat alle afbeeldingen en archiefbronnen slechts luitduo's laten zien,
aangevuld met een strijkinstrument, harp of blokfluit.
Mijns inziens onderschat hij de
mogelijkheden van sommige andere instrumenten, met name de blokfluit (de toonomvang van de
renaissancefluit, met cylindrische boring, gaat tot 19 diatonische tonen, zie A.Brown in
Tibia 2005/4) en de in Italië populaire harp. Het uit ca 1480 daterende Glogauer
Liederbuch wordt vooral geassocieerd met de capella alta, bestaande uit schalmeien en
koperblazers, hoewel de structuur van sommige daarin opgenomen instrumentale stukken zoals
Die Katzenpfote overeenkomt met de andere stukken die Banks analyseert.
Verder concludeert Banks te gemakkelijk
dat stukken waarvan alleen een titel of de eerste regel is overgeleverd oorspronkelijk
instrumentale stukken zijn. Dit betreft voornamelijk stukken in het Middelnederlands van
Jacob Obrecht. Ook andere stukken met een Middelnederlandse titel missen onevenredig vaak
een volledige tekst. De tekstoverlevering van een klein taalgebied is extra kwetsbaar; de
meeste handschriften komen bovendien niet uit de Nederlanden. Middelnederlands werd
gesproken tussen de IJssel en de lijn Duinkerken-Roermond. Brabant, inclusief Brussel, was
grotendeels Nederlands, maar het hof was Franstalig. Er was geen Nederlandstalig hof in
Den Haag vanaf 1433. Ockeghem, Ghiselin, Martini, Josquin, De Orto en Lassus kwamen uit de
Franstalige Nederlanden, Busnois, Pipelaere, Agricola, Barbireau, Ghizeghem, Obrecht, De
la Rue, en mogelijk ook Isaac en Willaert uit de Nederlandstalige.
Bijzonder aardig is een schilderij van
Pieter Coecke van Aelst (1502-1550), met een voorstelling van de verloren zoon omringd
door drie dames, met resp. twee luiten, als akkoordinstrument bespeeld, en een dwarsfluit.
Voor de verloren zoon ligt een stemboek met de muziek van de superius-partij en de tekst
van een lied van Obrecht, waarvan alleen de eerste regel ons is overgeleverd: "Wat
willen wij metten budel spelen, ons gelt is uut". Een volgende tekstregel is wel te
onderscheiden, maar onleesbaar. Op dit schilderij was het stuk dus niet in zijn geheel
instrumentaal, maar werd het op zijn minst door één zanger met begeleiding uitgevoerd.
Bovendien bewijst het schilderij dat er meer tekst heeft bestaan dan wat wij nu over
hebben.
In 1469 beschikte het Bourgondische hof van Karel
de Stoute over drie joueurs de bas instrumens en in 1474 over vier. Dat kunnen
blokfluiten, vedels of luiten geweest zijn. Vanaf ca 1490 is de meeste wereldlijke muziek
vierstemmig. Dan wordt ook het gambaconsort voor het eerst genoemd. Vanaf 1505 worden ook
de eerste luittabulaturen van polyfone muziek gedrukt, die bedoeld zijn voor de luit als
akkoordinstrument.
Genres
Banks onderscheidt de volgende genres bij de
instrumentale versies of bewerkingen van vocale muziek.
1. Chansons en rondeaus die vocaal bedoeld zijn
maar vanaf het begin tevens instrumentaal zijn uitgevoerd. Deze zijn tussen 1450 en
1480/1490 meestal driestemmig.
2. Composities die een van de stemmen, meestal de
eigenlijke melodie of tenor, soms ook de bovenstem of superius, overnemen en daaromheen
een nieuwe compositie bouwen. De positie van de overgenomen stem kan daarbij veranderen,
dwz. de nieuwe compositie kan de overgenomen tenor een octaaf of meer hoger of lager
plaatsen. Soms is het uitgangspunt een bestaand lied, bijvoorbeeld Tandernaken upten Rhine
en O Venus bant. De basse danse La Spagna hoort ook bij deze groep. De
oorspronkelijke melodie wordt onveranderd overgenomen, maar soms wel uitgerekt tot een
cantus firmus. Het oorspronkelijke ritme wordt daarbij gerespecteerd. Het zijn dus
bewerkingen gebaseerd op één ongewijzigde stem.
Banks noemt deze m.i. ten onrechte
resfacta-composities. Deze term komt van de muziektheoreticus en componist Johannes
Tinctoris, ca 1435-1511, in de (alfabetische) Diffinitorium musicae, Napels 1474.
"Resfacta idem est quod cantus compositus". "Res facta is hetzelfde als
Cantus compositus". "Cantus compositus est ille qui per relationem notarum unius
partis ad alteram multipliciter est editus qui resfacta vulgariter appellatur".
"Cantus compositus is die melodie die door het overbrengen van de noten van één
partij naar een andere in veelvoud wordt uitgebracht, hetgeen gewoonlijk res facta wordt
genoemd". M.i. betekent Cantus compositus polyfone muziek tegenover cantus planus,
éénstemmige muziek, en res facta betekent letterlijk gecomponeerd materiaal tegenover
bestaand materiaal, nl. éénstemmig Gregoriaans of volksmuziek. Volgens Tinctoris worden
deze termen dus door elkaar gebruikt. De oudere term "cantus prius compositus",
"eerder gecomponeerde melodie" is in ieder geval minder dubbelzinnig.
3. Ricercare-achtige stukken, soms met niet-vocale
titels als La Martinella, Ile fantasies de Josquin, Die Katzenpfote.
Deze stukken zijn niet afgeleid van chansons of rondeaus, maar gebruiken soms een motet of
misdeel als uitgangspunt. De oorspronkelijke melodie wordt in stukjes geknipt en
gevarieerd. De meeste zijn driestemmig, maar het komt geregeld voor dat een vierde stem
facultatief is. Een kenmerk van ricercare-achtige stukken is dat de stemmen elkaar niet
imiteren, behalve bij de eerste inzetten. Vaker dan bij vocale stukken wisselt de
maatsoort. Er is een aantal erg lange stukken bij, zoals Agricolas Pater meus
agricola est en Caecus non iudicat de coloribus.
4. Vrije bewerkingen van chansons of instrumentale
stukken. De bekendste hiervan zijn Ockeghems driestemmige Fors seulement en
Gizeghem's De tous biens plaine; van beide zijn ongeveer 30 bewerkingen bekend.
Sommige daarvan hebben een ongewijzigde stem van het oorspronkelijke stuk, andere zijn
vrije bewerkingen. Het betreft hier meestal vier of vijfstemmige stukken. In de vrije
bewerkingen wordt de oorspronkelijke melodie net zo vrij behandeld als in de
ricercare-achtige stukken. Soms bevatten ze ook cantus-firmusachtige partijen of gedeelten
van partijen. Daarbij kan de notenwaarde van de cantus firmus of tenor uniform worden,
zodat het oorspronkelijke ritme verloren gaat.
Opmerkelijk is dat het Buxheimer Orgelbuch slechts
enkele transcripties bevat van vocale wereldlijke werken, en wel van een generatie
componisten voorafgaande aan de hier besproken stukken (Dufaye en Binchois). Slechts
weinige daarvan zijn dus dezelfde als die waarvan instrumentale bewerkingen zijn gemaakt.
Mogelijk zijn er klaviertranscripties uit de periode 1480-1520 verloren gegaan. Latere
klaviertranscripties bevatten naast vele andere wel een aantal van de hierboven besproken
stukken, zowel de oorspronkelijke vocale werken als de bewerkingen, maar ik heb daarvan
geen overzicht.
Banks maakt geen vergelijking tussen
klaviermuziek en overige instrumentale muziek; ook het luitrepertoire van na 1505
vergelijkt hij niet systematisch met de overige instrumentale muziek.
Terug naar begin van de
pagina |